Terug naar de

Young Adult

pagina

Terug naar de beginpagina

 

 

De jongen achter het masker

 

 

Wat vooraf ging:

 

Maïa heeft een paar dagen geleden gehoord dat “haar jongen” is omgekomen in een veldslag met de Hettieten. Ze is Toetankhamons min geweest en heeft hem verzorgd  totdat hij tot Farao werd gekroond.

 

De hele volgende ochtend is Maïa druk bezig met het verhuizen van haar spullen. De koningin heeft haar een verblijf aangewezen aan de andere kant van de brede gang. Hoewel het een hele eer is, was Maïa toch liever in haar eigen vleugel van het paleis gebleven. Ook al omdat het de kamers zijn geweest van Zenep, de eerste dienaresse van de koningin. Die heeft nu een ruim verblijf gekregen in de dienarenvleugel naast die van de koningin, maar Maïa heeft begrepen dat ze daar niet blij mee was.

         Voor de laatste keer loopt ze door de lege vertrekken. Na de dood van haar man heeft Toet erop aangedrongen dat ze bij hem in het paleis kwam wonen. Vanwege de omstandigheden waaronder Senked indertijd gestorven was, stemde ze erin toe. In het paleis hoopte ze veilig te zijn.

         Ze moet even aan de kant gaan voor twee dienaren die haar laatste kledingkist de kamer uit dragen. Dan is ze eindelijk alleen. Haar ogen gaan door het onttakelde vertrek. Ondanks dat er niets meer in staat, hangen er nog zoveel herinneringen. Hoe vaak heeft Toet haar hier niet bezocht? Soms kwam hij zomaar even langs om een praatje met haar te maken. Maar dikwijls ook zat hij ergens mee. Ze voelde dat altijd meteen, hoewel het soms een poosje duurde voordat hij ermee voor de dag kwam. De ene keer ging het over belangrijke staatszaken, de andere keer over een van zijn paarden. Soms wilde hij haar raad, maar meestal wilde hij alleen maar even zijn hart luchten.

         Plotseling beseft ze dat dit allemaal voorbij is. Haar jongen zal nooit meer even bij haar binnenlopen voor een praatje, ze zal zijn stem nooit meer horen, ze zal hem nooit meer zien, hem nooit meer in haar armen kunnen houden. Opeens wordt het Maïa te veel, ze kan haar tranen niet langer bedwingen en laat ze de vrije loop. Snikkend laat ze zich in de lege kamer op haar knieën zakken en verder door tot haar voorhoofd de stenen vloer raakt. Als ze wat tot bedaren is gekomen, begint ze weer zacht tegen hem te praten, alsof ze hem daarmee terug kan halen.

 

Ik had bij je willen zijn in je laatste uren, mijn jongen. Ik had je hand willen vasthouden en mijn armen om je heen willen slaan, ik had je pijn willen verlichten. Ik hoop dat je niet lang hebt moeten lijden, want die gedachte zou ik niet kunnen verdragen. Toch wil ik het weten.

         Waarom moest je ook mee op die veldtocht tegen de Hettiërs? Horemheb kon het best af zonder jou, maar hij vond dat je erbij moest zijn. Niet om te vechten, maar om het moreel van de manschappen te versterken.

         Op de dag dat je me trots kwam vertellen dat je mee zou gaan naar het verre Hettië had ik al zo’n naar voorgevoel. Maar je was strijdbaar en vol overmoed. Jíj zou ervoor zorgen dat het Egyptische leger de Hettiërs eindelijk de nederlaag zou toebrengen die ze verdienden. Typisch de overmoed van een negentienjarige! Hoe kon ik je ervan weerhouden om mee te gaan?

         ‘Je hebt veel te weinig ervaring om deel te nemen aan een echte veldslag, mijn jongen,’ probeerde ik, ‘en die voet van je maakt je kwetsbaar.’ Dat laatste had ik natuurlijk niet moeten zeggen. Je mismaakte voet was het laatste waar je aan herinnerd wilde worden.

         ‘Dat weet ik ook wel,’ viel je tegen me uit. ‘Zwaardvechten kan ik niet, maar ik ben wel een van de beste boogschutters van het land. Ik kan vanuit een rijdende strijdwagen elk doel raken. Dat heeft iedereen kunnen zien toen met die wedstrijd tijdens het Opetfeest. En bij die veldtocht tegen die barbaarse stam aan de westgrens van Egypte heb ik zoveel tegenstanders gedood dat ze massaal op de vlucht sloegen.’ Je kwam met nog een paar van je overwinningen: een afstraffing van een vazalstaat die de opgelegde schattingen niet had willen betalen en een volksopstand in het Zuiden.

         Ik wist dat het allemaal grootspraak was en dat je nauwelijks aan de gevechten had deelgenomen, maar ik hield mijn mond. Ik zei alleen dat een gevecht met goedgetrainde Hettische soldaten toch echt heel wat anders was dan een vechtpartijtje met een stelletje barbaren. Ik had net zo goed niets kunnen zeggen. Je was toch niet te overtuigen.

         Ik heb Nakhtmin nog gevraagd of hij je er niet van kon weerhouden om mee te gaan, maar dat kon of wilde hij niet. Hij beloofde alleen dat hij goed op je zou letten en dat hij je, als het enigszins kon, buiten het krijgsgewoel zou houden.

         ‘Maar je kunt toch wel zorgen dat hij niet aan de gevechten deelneemt?’ vroeg ik nog.

         ‘Wees maar niet bang,’ had hij geantwoord. ‘Ik zal de farao beschermen, ook al kost het mij mijn eigen leven.’

         Maar daar  had ik toch ook weer tegen geprotesteerd…

 

Opeens voelt ze een zachte hand op haar rug. ‘Voelt u zich niet goed, Maïa?’ hoort ze de ongeruste stem van haar eerste dienaresse.

         Snel komt Maïa overeind en schudt haar hoofd. ‘Het werd me allemaal even te veel, Oesira, maar nu gaat het wel weer.’

         Bezorgd kijkt haar dienaresse haar aan.

         ‘Waar kwam je voor, Oesira?’ vraagt Maïa.

         ‘Ik moest u verzoeken om naar uw nieuwe verblijf te komen. De dienaren staan op u te wachten. Ze willen weten in welke kamer u wilt slapen en waar ze alle meubels moeten neerzetten en …’

         ‘Ik kom eraan,’ antwoordt Maïa. ‘Ga maar alvast.’ Zoekend kijkt ze om zich heen. Ze ziet er waarschijnlijk niet uit. Haar gezicht zal wel vlekkerig zijn en haar oogzwart uitgelopen, maar haar toiletkist is al verhuisd, evenals haar spiegel. Met een slip van haar kleed en een beetje spuug probeert ze mogelijke zwarte sporen van haar wangen te vegen, maar algauw geeft ze het op. De dienaren mogen best zien dat ze intens verdrietig is over de dood van de farao.